('ha:gəl> m. (-s) [Gr. kachlèks, kei]
I. Eig.
1. Algm. neerslag uit de dampkring, bestaande uit witte korrels bevroren water : de kletst, klettert, valt, verbrijzelt; zo dicht, dik, wit als de bederft, slaat, vernielt de korenvelden.
2. Inz. korrel hagel: de scherpe -s vlogen.
II. Metf.
1. grote menigte : een van kogels, van plagen.
2. gegoten loodkogeltjes om te schieten : een geweer met laden ; met schieten ; met zilveren schieten, wild [met zilveren geld] kopen of iemand omkopen.
Enc. De hagel bestaat uit meestal kogelvormige korrels. Die korrels zijn gewoonlijk zo groot als kleine erwten, maar ook wel eens als duive-en hoendereieren. Bij een hagelbui te Nunspeet in 1917 vielen stukken van 8, in Groningen zelfs van 10 cm middellijn. Ook wordt melding gemaakt van stenen van 4 1/2 kg in de Chinese provincie Sjansi, in de zomer van 1902. De hoeveelheid hagel, die in één keer uit de lucht valt, is somtijds zo groot dat er dagen nodig zijn (in Missouri eens 4 weken) voordat hij weggesmolten is.
In 1918 werden bij Montfort 80% van alle ruiten der huizen stukgeslagen en 400 dode vogels in een tuin gevonden. Wegens de grote schade die de hagel aanricht, heeft men een tijdlang getracht de hagelbuien af te weren door in de lucht te schieten (hagelschieten), echter zonder resultaat.