(gra:n) o. (granen; –tje) [Lat. granum]
I. Eig.
1. Algm. zaadkorrel van een of andere korensoort : een klokhen pikte –tjes in de tuin; marktschoon –.
2. Inz. tarwe of rogge en ook wel haver, gerst : een zak met –; een schoof –; handel in granen. Gez. alle – heeft zijn zemelen, alles heeft zijn schaduwzijde; het gouden –, goudgeel en kostbaar; het – op de halm verkopen, als het nog te velde staat. Syn. koren.
II. g r a a n t j e Metn. [uit graan gestookte sterkedrank] borrel : een –tje lusten; een –tje pikken, een borreltje drinken.
III. g r a a n t j e Metf. geringe hoeveelheid : een –tje mensenverstand.