I. (glipte, heeft geglipt) een glip maken in iets: een pen -.
II. (glipte, heeft geglipt) [~ glibberen]
1. uitglijden: mijn voet glipte op de gladde vloer.
2. ontglijden, ontschieten: de alen uit mijn handen.
3. vluchten: hij is gaan -.
4. ontsnappen: een traan laten -. ➝ geld.
5. voorbijgaan: een gelegenheid laten -.