('gi:rəch) bn. en bw. (-er, -st) [(be)geren]
1. Dicht, begerig : om te leren.
2. Eert. geld-, hebzuchtig : de -e wil maar geld ; schrapen en potten. Syn. → begerig.
3. vrekkig : rijk, maar uitermate -; als de pest [de gierigaard en de pest stinken beide]; als het graf [dat gulzig is en niets teruggeeft]. Syn. krenterig.