(gә'wis) bn. en bw. (-ser, meest -)
1. zeker, met de bijgedachte dat men er zich op verlaten kan: gaat vóór ongewis; een -se dood tegemoet gaan; het is zeker en dat liegen grote zonde is; hij heeft onvoorzichtig gehandeld; ja -! o -! -, er zijn er die...
2. als zeker wetend: zijt des -; zo zullen wij - en zeker zijn. Syn. uitgemaakt, zeker. Tgst. →: betwijfelbaar.