Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

wis

betekenis & definitie

I v. (-sen; -Je)

1. Eig. teen, twijg : -sen om te binden.
2. Metn. zoveel als men met, in een wis samenbindt.
3. Metf. [van 2] kleine hoeveelheid : een stro.

II. v. (-sen; -je) verkorting van wisdoek. III. bn. en bw. (-ser, -t) verkorting van gewis, zeker: een -se dood te gemoet gaan; iemand van een -se dood redden; niets is er —ser; - en zeker, zeer zeker. IV. Wis gemeente in Gelderland 7228 ha, 11 636 inw. Landbouw, veeteelt, metaalnijverheid, voedings- en genotmiddelenbedrijven, hout- en meubel nijverheid.

< >