A. (vermocht, heeft vermocht)
1. Algm. in staat zijn te doen, de macht, de kracht hebben tot: God vermag alles; wat vermag één tegen drie? liefde vermag veel; hij vermocht niet te komen. ➝ klank.
2. Inz. invloed hebben: zij vermag veel bij hem.
B. o. (-s)
I. Eig.
1. Algm. macht, kracht om iets uit te werken: ik zal doen wat in mijn is; draagvermogen; naar best -, zo goed als men kan.
Syn. ➝ kracht.
2. Inz.
a. Algm. aangeboren kracht: de -s der ziel.
Syn. ➝ aanleg,
b. Inz. verstand: het om te denken; gekrenkt in zijn -s; goede -s hebben, goed kunnen denken, leren.
c. al wat iemand heeft, hetgeen hij rijk is: zijn wordt op honderd miljoen geschat; iemand van -, een rijk persoon.
II. Metn.
1. Algm. wat een vermogen uitwerken kan.
2. Inz.
a. hoeveelheid water die in een zekere tijdseenheid afvloeien kan: het van een rivier, een sluis.
b. hoeveelheid werk die een machine kan tot stand brengen: het van een turbine.