('zin) o. (-en) werktuig, orgaan van een zin. lichaamsdeel waardoor een zin werkt: het oog is het van het gezicht.
Enc. De mens en het dier hebben:
1. vijf uitwendige zintuigen nl. het gezicht, het gehoor, het gevoel, de reukzin en de smaak.
2. vier inwendige zintuigen. Deze zijn:
a. de centraalzin waar, als in een hoofdkantoor, de waarnemingen der uitwendige zinnen samenkomen, en waar wij zowel die waarnemingen als het verschil tussen de ene en de andere voelen, b. v. wij voelen dat wij zien, onderscheiden een kleur van een geluid, door de centraalzin.
b. het schattingsvermogen waardoor wij de voorwerpen der zinnen vooral waarnemen onder het opzicht van nuttig of schadelijk. Bij het dier noemen wij dat vermogen instinkt, ten gevolge waarvan het schaap b. v. de wolf ontvlucht en de hond zijn meester zoekt.
c. het geheugen dat vroegere waarnemingen der ziel bewaart en reproduceert als vroeger waargenomen.
d. de fantazie of het verbeeldingsvermogen, waardoor wij de beelden van door de uitwendige zinnen waargenomen zaken, ofschoon deze afwezig zijn, ons voorstellen, met elkaar verbinden en ons daardoor niet bestaande zaken inbeelden kunnen.