Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

zweep

betekenis & definitie

(zwe:p) v. (zwepen; -je)

1. Eig. gevlochten, van onderen spits toelopend snoer of touw, aan een stok bevestigd: met de klappen; paarden met de voortdrijven; een speeltol met de aan ’t draaien houden. Gez. de erop, erover leggen, afranselen met de zweep; het klappen van de kennen, verstaan, volkomen van een taak op de hoogte zijn; hij moet altijd de voelen, voelen dat men achter hem zit; met de erachter zitten, voortdurend aansporen, aanzetten. →: voerman.
2. Metf. ook m. lange persoon.

< >