(gə'ra:mtə) o.(-n.-s) [raam]
I. Eig.
1. Algm. samenstel van de vaste bestanddelen van een voorwerp : het van een huis. een schip.
2. Inz. beenderig, samenstel in het lichaam van mens of dier : de gewervelde dieren hebben een inwendig -. → pl. mens (4).
II. Metf.
1. afgeteerd, erg vermagerd mens : een levend, wandelend -.
2. hoofdtrekken, plan, schema : het van een roman.