(gəno:t'schappələk) bn. van, betreffende, overeenkomend met de aard van een genootschap: -e werken; het jaar vangt aan op de door het genootschap vastgestelde dag.
genot (gə'not) o. (genietingen)
1. Eig. het genieten: het van iets hebben ; een smaken ; in het van iets blijven, zijn; iemand in het van iets laten, stellen; het verfrissend van een bad; hij behield het der burgerlijke rechten; onder van 5% korting. Syn. genieting.
2. Metn. wat men geniet: een hoog, rein, smakeloos, vol, zinnelijk een smaken; het is een (echt, waar) -; zich baden in -.