(gə'ni:tən) (genoot, genoten; heeft genoten) [nut]
1. krijgen, nemen, ontvangen: voordelen, voorrechten -; een salaris van...; de vrucht, het loon van zijn arbeid -; hij genoot de eer naast de gastvrouw te worden geplaatst.
2. de voordelen van iets ontvangen: een verzorgde opvoeding ; een beste, goede, uitnemende gezondheid -.
3. gebruiken, nuttigen: zijn middagmaal -.
4. zich verlustigen in: de schoonheden der natuur -; van een gedicht -; geluk, rust, vrede, een weldadige slaap -; het leven of het goede des levens -; de gunst, het vertrouwen, de zegen van iemand -.
5. zich in iemands gezelschap verlustigen inz. ironisch: hij was niet te -.
6. aangename gewaarwordingen ondervinden: wij zijn gisteren gezellig bijeen geweest, ik heb oprecht genoten; wat heb ik op die reis genoten!