(gə'ne:zən) (genas, genazen; genezen)
I. (heeft)
1. beter maken, doen herstellen: iemand van een ziekte -; kinine geneest de koorts. → geneesmeester. Syn. helen.
2. afhelpen, bevrijden: je moet hem van die dwaze hebbelijkheid -.
II. (is)
1. beter worden, herstellen: van een ongesteldheid ; de wonde wil niet -.
2. kwijtraken: hij is van zijn luiheid -.