I. zich (gə'ne:ren) (geneerde zich, heeft zich gegeneerd)
[Mned. neren, voeden]
1. de kost winnen: zich met de visvangst -.
2. Ver oud. zich behelpen.
II. (zjə'ne:rən) (geneerde, heeft gegeneerd)
1. belemmeren, hinderen, storen: dat geneert u toch niet! iemand -; dat geneert mij.
2. zich -, verlegen zijn, zich niet op zijn gemak gevoelen: hij geneert zich dat te doen; geneer je niet, ga je gang.