m. (–en; –je)
I. meestal k o s t e n
Eig. geldelijke uitgaaf : veel –en maken; de –en bestrijden; veel –en besteden aan iets; iemand tot –en dwingen, veroordelen; op eigen –en; te mijnen –e; dat maakt de –en (niet) goed; de –en gelijk verdelen, omslaan; iemand veroordelen in de –en van een proces.
Gez. de –en dekken, een bedrag vormen minstens gelijk aan dat der uitgaven of de kosten ten behoeve van een ander voldoen; geld aan iets ten –e leggen, geld er voor uitgeven; het gaat op mijn –en, ik betaal; iemand op –en jagen, hem tot uitgaven dwingen; op –en van iemand, op zijn rekening; op –en van ongelijk, die ongelijk heeft, betaalt; ten –e van zijn eer, zijn goede naam, zijn gezondheid, zijn leven, ten nadele van, met verlies van zijn eer enz.; zich ten –e van iemand vrolijk maken, ten nadele van iemand.
II. Metn. [wat veel kosten vereist]
1. Algm. levensonderhoud : de – verdienen, winnen; aan de – komen, geraken; veel voor de – doen; voor – en kleren dienen; wat doet men al niet voor het –je!
Gez. de – voor ’t eten, voor ’t kauwen hebben, zich voor zijn levensonderhoud niet bezorgd moeten maken; zijn – is gekocht, hij is binnen.
2. Inz. toebereide spijs : gezonde, smakelijke, goede, slechte –.
Gez. in de – zijn, van spijs en drank voorzien worden; dat is al oude –, al lang gekend; dat is dagelijkse – voor mij, gewoon; dat is geen – voor uw mond, voor kinderen, deugt niet; dat is zijn –je, een spijs die hij graag eet; dat proza is zware –, zwaar, moeilijk verteerbaar geestelijk voedsel; een jongen ergens in de – doen, hem daar van drank en voedsel laten voorzien; ergens in de halve – zijn, er alleen ’s morgens en ’s middags eten en drinken; – en inwoning, voeding en huisvesting. →: oog. Syn. →: eetwaar.