Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

winnen

betekenis & definitie

('winnәn) (won, heeft gewonnen)

1. verkrijgen en inzamelen: hooi, zaad -; ertsen -; zout uit zeewater -.
2. verzamelen: de bijen honig;
3. telen, kweken: aardappelen -.
4. verdienen: de kost, zijn brood -; hoeveel wint u aan, op die stof? zo gewonnen, zo geronnen, wat men met weinig moeite of oneerlijk verkregen heeft, blijft niet lang in iemands bezit. ➝ geld, hand.
5. erin of erbij de meerdere zijn: de veldslag, de weddingschap op iemand -; een strijd, proces -; bij het spel, het kaarten -; de tennisklub A wint het van klub B met 5-2; aan invloed -; het van iemand -, zijn meerderheid tonen of de weddenschap winnen.

➝ pleit, spel, veld, vlag, vroegte.

6. voordeel behalen: daar win je niets bij; aan of op iets -, vordering bespeuren. ➝ koren. 7. behalen: een prijs -; de (prijs) -de, nummers in een tombola. ➝ jager, ruimte, spit, terrein, wagen.
8. uitsparen: ruimte, tijd, (druk)regels -. ➝ tijd.
9. overhalen: iemand voor zich, voor zijn partij (weten te) -. Syn.➝ bekoren.
10. verkrijgen: iemands gunst, hart, liefde -.
11. toenemen: dat zal zo aan, in overzichtelijkheid -; hij heeft 10 kilo gewonnen (aan gewicht); in de breedte, lengte -.

< >