(gə'le:ding) v. (-en) [lid]
I. Eig. onderlinge verbinding van leden, delen nl.
1. bij dieren of planten : de ledematen van de gewervelde dieren zijn door -en verenigd; de bladeren zijn door een met de tak verbonden.
2. bij gesmede voorwerpen : de pijl drong tussen de -en van het harnas.
II. Metn. gedeelte tussen twee geledingen (I): de sprieten zijn uit -en samengesteld; de -en van een bamboestok, een → halm. III. Metf. kustinsnijding : de sterke der Noorse kusten.