(vər'binding) v. (-en)
I. [< verbinden I 1 a] het verbinden ; de van gebroken ledematen, van wonden.
II. [< verbinden II1 a]
1. Eig het verbin
den : scheikundige –en.
2. Metn. verbonden elementen : een nieuwe – bekomen.
III. [< verbinden II 1 b]
1. Eig. het in gemeenschap brengen : de – tussen twee plaatsen door de telefoon; zich in – stellen met iemand; in – staan met het hoofdbestuur.
2. Metn. middel tot gemeenschap, tot verkeer : een – met autobussen; de (trein)verbinding op het platteland is slecht.
IV. [< verbinden II 1 c] het in samenhang brengen : een grammatische – door de voegwoorden „dat” „of”.
V. [< verbinden II 1 d] verplichting, verbintenis : een – aangaan.