v. (...heden; -je)
I. Eig. het gek. dwaas zijn: van niet weten wat men doet.
II. Metn. wat gek is nl.
1. doen, begaan, bedrijven; een noodlottige, onherstelbare -; allemaal -!
Syn. ➝ aardigheid.
2. wat is dat voor -!
3. schei uit met die -! geen verdragen kunnen, verstaan; zonder -! iets uit zeggen; maken.
Syn. ➝ boerten; alle - of gekken op een stokje [gekstok, marot van de nar] ter zijde, in ernst gesproken.
Syn. ➝ boert.