[~ Lat. videre, zien]
I. (wist. heeft geweten)
1. kennen, bekend zijn met : hij weet het reeds; alles is vaak alles begrijpen; weet je ook wanneer, hoe laat hij komt? iemand iets doen, laten -; van wie weet je dat? ik weet het uit de krant; God weet het of dat mag God -; bij ondervinding iets -; hij wil er alles, het fijne van -; iets te komen; die heer, moet je -, was vroeger straatveger; hij was vroeger heel anders, weet je! ik weet niet, maar daar heb ik het mijne niet van; voor zover ik weet; niet dat ik weet; veel van iemand -; die weet wat hij wil.
Gez. dat moet hij -, dat is zijn zaak, gaat hem aan; doen te -, ter kennis brengen; er (n)iets op -, (g)een middel, oplossing, uitkomst zien; ervan -, ervan op de hoogte zijn; hij is slim, maar wil het ook -, wil dat men hem als slim erkent; niets meer van iemand willen -, niets meer met hem te doen willen hebben; niet wat iemand aan iets of iemand te kijken heeft, wat voor belang die zaak of persoon voor hem of haar heeft; niet wat men aan iemand heeft, of men hem vertrouwen kan; te -, namelijk; wat niet weet, wat niet deert, wat men niet weet, doet ons geen leed; weet dat het de laatste maal is, bedenk; weet je mijn handschoenen ook? waar die zijn ? weet je wat, ga heen, luister, een goede raad, ga heen; weet ik het? ik weet er niets van; wel te -, zo men alles goed overlegt; te bekomen dat..., erin slagen te bekomen dat...; waar men aan toe is, weten waaraan men zich te houden heeft; waar men staat, zijn eigen waarde kennen; wat men aan iemand heeft, weten wat men van hem denken moet. → Abraham, boe, boon, brood, dag, dank, drommel, duim, duivel, gat, God, hand, haver, heg, hoofd, hot. hout. Jood, Joost, jota, koe, laat, moord, morgen, mouw, naad, oost. Petrus, plaats, pomp, prins, punt, raad, schoen, spijker, stuiver, Teeuwis, tijd, toeten, uur, vat, vlees, vork, waar, want, weet, weg.
2. de nodige geschiktheid hebben : hij weet te geven en te nemen.
3. enig ongemak ervan ondervinden : hij studeert zes uur aan één stuk, en weet er niets van.
4. moeite kosten, inhebben : dat gezoek weet wat!
5. van betekenis zijn : die sport, die weet wat tegenwoordig !
II. o. kennis, wetenschap : al zijn is erg oppervlakkig, is stukwerk; tegen beter in. Gez. iets naar zijn beste doen, zo goed mogelijk; met ons -, met onze voorkennis; naar mijn -, voor zoveel mij bekend is.