Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

geheugen

betekenis & definitie

[heugen]

A. o.
I. Eig. gedachtenis, herinnering: (geen) van iets hebben; dat ligt nog vers in het -, is nog niet lang geleden.

II. Metn.

1. vermogen om zich te herinneren: een goed, sterk, trouw, uitmuntend, kort, zwak -; getal-, naam-, woord-, zaakgeheugen; zijn oefenen; het begint te verminderen, te verzwakken. Gez. een hebben als een garnaal, een zwak geheugen hebben; hebben, een goed geheugen hebben; zijn pijnigen, op de pijnbank zetten, zich zwaar inspannen om zich iets te herinneren.
2. geest, als zetel van het geheugenvermogen: in het bewaren, hebben, prenten; iets in het terugroepen, het (zich) weer herinneren.
3. al de voorstellingen in de geest, die men zich daar kan herinneren: een verstandig met logische samenhang.
B. wkw. (geheugde, heeft geheugd) beugen: dat geheugt mij of mij geheugt dat...

< >