bn. en bw. (-er; -st)
I. Eig.
1. geest hebbend: een man; ten koste van iemand zijn; zijn op zijn manier.
Syn. ➝ aardig.
2. geest uitdrukkend: -e ogen; een -e lach; gezegd, gevonden.
3. geest bevattend: -e boeken, zetten; een -e inval.
Tgst. geesteloos.
II. Metn. Veroud. bevallig, sierlijk: -e vormen; strengelen.