v. (-en; -tje)
I. Eig.
1. levensbeginsel inz. van de mens: de ➝ mens bestaat uit een onsterfelijke en een sterfelijk lichaam; de is de zetel van de gedachten, het gevoel en de wil; de is onstoffelijk; de verliet het lichaam; iemands redden (voor de hemel); de -tjes in, van het vagevuur; in het binnenste van mijn -; diere-, planteziel.
Gez. bij mijn - en zaligheid, bij al wat mij dierbaar is; God hebbe zijn - of God zij zijn genadig of zijn ruste in vrede, wens voor een overledene; het gaat, snijdt mij door de -, het doet mij innig leed; Plat. iemand op zijn komen, hem afrossen; iemands doorboren, hem groot leed doen; met zijn onder de arm lopen, zich al rondslenterend vervelen; ter -e gaan, [naar de plaats waar de zielen der afgestorvenen zijn], sterven; ter -e (zijn), gestorven (zijn), Syn. ➝ aflijvig; zijn in lijdzaamheid bezitten, geduldig, kalm blijven bij iets dat ergernis verwekt. ➝ geloof, oog. Syn. psyche.
2. Bepk. geweten: bij mijn -.
II. Metn.
1. a. Algm. mens, persoon: een stad met, van meer dan een miljoen -en; er was geen meer op straat; een brave, eerlijke, goede, trouwe -; hoe meer -en, hoe meer vreugde.
Gez. een oude -, inz. een oud vrouwtje; een -tje, een sukkel, een arme bloed; een -tje winnen, iemand tot het vervullen van zijn godsdienstplichten of tot de godsdienst of tot een andere partij weten over te halen; een -tje zonder zorg, een lichthart.
b. Inz. hoofdpersoon, leider; hij was de der vereniging, van de opstand.
2. kracht, leven, zenuw: geld is de van de handel. ➝ hart.
III. Metf.
1. Algm. inwendige: de van een viool, een kanon.
2. Inz.
a. droog, vlezig gedeelte in de schacht van een ➝ veder.
b. kegelvormige opdeuking van de bodem van een ➝ fles.
c. spil: de van een weversspoel.
d. vliesje in de haring.