('gaffәl) v. (-s; -tje) [msch. ~ gapen, wegens de vorm]
I. Eig. in twee armen uitlopende stok: een om hooi, graanschoven, mest enz. op te steken; van de in de greep, van kwaad tot erger. ➝ hooi.
II. Metf.
1. Algm. gaffelvormig voorwerp.
2. Inz.
a. gaffelvormige stam, tak: op de zitten.
b. musketvork.
c. gaffelvormige vertakking: de van een ➝ gewei.
d. Wev. gaffelvormig stuk hout aan de spil: de dient om de draad te kunnen leiden waar men wil.
e. Wapenk. gaffelvormige figuur in een schild.
f. gaffelvormig uiteinde.
III. Metn. Scheepst. rondhout waaraan een zeil gevoerd wordt en dat met een gaffelvormig uiteinde tegen de ➝ mast steunt.