o. (–en; –je) [Fr. < Lat. frons, frontis, voorhoofd, vandaar :]
I. Eig.
1.
a. Algm. voorzijde : het – van een bouwwerk, een kast, een orgel, een monument.
b. tussen twee bastions gevatte deel van een vesting.
c. linnen borststuk : knoopjes in het –je bevestigen. Syn. halfhemd, overhemd.
d. voorzijde van een troepenafdeling : een lang –.
Gez. – maken, zich zo draaien dat men, met het gelaat naar iemand, die men groet, komt te staan : – maken (naar de vijand), zich zo opstellen, dat de langste linie tegenover de vijand komt te staan; – slaan, vertoon maken; met iets voor het – komen, er mede voor de dag komen; van – veranderen, van houding, richting; voor het – komen, voor de troepen of voor de klas. Tgst. flank.
2. Uitbr. vrijstaande gevel van een gebouw : de rekonstruktie van het westelijk – van het paleis.
II. Metn.
1. eerste gelid van een in twee of meer gelederen opgestelde troepenafdeling. Tgst. rug.
2. eerste gevechts- of verdedigingslinie van een oorlogvoerend leger; naar het – gaan; een doorbraak van het –.
3. beide tegenover elkander liggende fronten (2) samen : de strijd aan het westelijk –.
4. F r o n t Eert. Frontpartij in Vlaanderen.