Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

fortuin

betekenis & definitie

(-en; -tje) [Fr. < Lat. fortuna]

I. v. Eig. lot. alles beschikkende macht: de wisselvalligheden van de-; de lacht hem toe.

Gez. de dient hem, hij is voorspoedig; de heeft hem de rug toegekeerd, hij heeft geen geluk meer; de is geen stiefmoeder voor hem geweest, het lot is hem niet ongunstig geweest.

II. Metn.

1. v. Fortuin, godin Fortuna.
2. o. wat van de fortuin (I) afhangt nl.
a. geheel van (onverwacht) gelukkige levenservaringen: niets weerstaat aan zijn -.

Gez. de loopt daar op krukken, men is er niet voorspoedig; maken, sukses hebben; op (goed) -, op goed geluk, op hoop van zegen; zijn moeten zoeken, aan zichzelf overgelaten zijn; (zijn) zoeken, trachten vooruit te komen, op welke wijze ook. ➝ soldaat.

Syn. ➝ geluk.

b. fortuintje, meevaller: zulk een -tje viel hem meer te beurt.
c. bezit, geldelijk vermogen, kapitaal: hebben ze niet; een aanzienlijk achterlaten; maken, bezit verwerven,

< >