(flikkerde, geflikkerd) [~ flakkeren]
I. (heeft)
1. levendig, onrustig of bij afwisseling vlammen, stralen, glanzen: een -d vuur, licht; -de sterren, films.
Syn. ➝ blinken.
2. flikkerend terugkaatsen: de sloten in de maneschijn.
3. flikkerend teruggekaatst worden: het van de zon op het water.
4. schitteren: een -de blik.
5. af en toe vlammen, stralen: het der sporen; het flikkert, het weerlicht.
6. af en toe waarneembaar zijn: wat de hoop.
7. Gemz. krachtig gooien, smijten: iemand in het water -.
II. (is) Gemz. met kracht schielijk vallen: van zijn paard -.