(fakul'teit) v. (-en) [Fr. < Lat. facultas]
I. Eig.
1. Algm. vermogen, geschiktheid.
2. Kat. volmacht door een kerkelijke overste verleend.
II. Metn.
1. [zij die de fakulteit I 1 hebben om te doceren] gezamenlijke hoogleraren in elk der hoofdgroepen van wetenschappen aan een universiteit.
2. [Metn. van II 1]
a. elk van die hoofdgroepen : de -en zijn geneeskunde, godgeleerdheid, letteren, rechten, wisen natuurkunde.
b. gezamenlijke studenten in elk dier groepen : de -, de medische wereld.