(fa'bri:k) v. (-en : -je) [Fr. < Lat. fabrica, het vervaardigen, vandaar] I. Eig.
1. Algm. Ver oud. bouwwerk, gebouw.
2. Inz.
a. vermogen d. i. bezit en inkomen van een parochiekerk : kerkfabriek.
b. a. gebouw voor het vervaardigen van produkten als grootbedrijf : een nieuwe oprichten, b. gehele inrichting voor het grootbedrijf, met machines, arbeidsverdeling enz.: een gaan zien ; op, in de werken; een voor de vervaardiging van glas, kaarsen, sigaren.
II. Metn.
1. bestuur van een fabriek (I 2 a).
2. arbeiders van een fabriek (I 2 b b): de gehele is in staking.
3. fabrikatie, maaksel, alleen in uitdrukkingen als : iets van zijn eigen -.