I. (eerde, heeft geëerd)
1. eer bewijzen: God de Schepper -.
Tgst. ➝ beledigen.
2. met onderscheiding vereren: vader en moeder -. ➝ verkeren.
3. eer aandoen: een geleerde die zijn volk eert.
4. in ere houden: de doden -.
II. -eren avgs. vormt frekwentatieven als: blikkeren, flikkeren.