o. (-s) [Fr. < Lat. in + simul, te zamen]
I. Eig.
1. Algm. vereniging van personen of zaken tot een geheel: het der akteurs maakt een elegante indruk; de feiten in hun -.
2. Inz.
a. samenklank, samenspel van instrumenten of musici tot een harmonisch geheel.
b. samenstel van onderdelen in de beeldende kunsten, tot een harmonisch geheel.
II. Metn.
1. muziekstuk voor piano en strijk- of blaasinstrumenten.
2. gedeelte van een grote muziekkompositie, door verschillende personen gezongen.
Tgst. solo.