I. m. (-s; -tje) [~ angel]
1. Eig. knobbel aan weerszijden van het onderbeen boven de ➝ voet: tot aan de -s in het slijk.
2. Metn. deel van de kous om de enkel.
II.
I. bn. en bw. (een + ?]
1. niet dubbel: gevouwen; ➝ boekhouden; een -e frank, stuk van één frank en niet van twee. ➝ bloem, port, standaard.
2. ten getale van één: een -e stemming; geen -, geen één.
3. nauwelijks meer dan een: zij sprak een woord.
4. weinig in getal: nog -e uren.
5. zonder meer: op het horen van de -e naam.
II. bw. louter: door arbeid gewonnen; - en alleen.
Syn. ➝ alleen.