('echtheit) v. het → echt (I) zijn inz.
1. (4)
a. Algm. het niet vervalst zijn : de van een brief.
b. Inz. het inderdaad van de schrijver zijn, aan wie het wordt toegeschreven : de van een geschrift.
2. (6) het berusten op waar gevoel : de van een gedicht.
3. (8) betrouwbaarheid, waarheid : de van een bericht.