Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

droog

betekenis & definitie

A. bn. en bw. (droger, -st)

1. geen of zeer weinig vocht bevattend: droge zemelen; een droge doek; zo als kurk, als poeder; aardappelen plant men liefst in een droge grond; weer; thuis komen; droge slib. ➝ draad, oor.

Tgst. ➝ nat.

2. niet of niet meer vloeibaar: droge waren; droge koffie, tee, in tegenstelling met gezette.
3. waarin of waarop zich geen water bevindt: een droge gracht; droge wadden.
4. waarin of waarop zich geen tranen bevinden: droge ogen, wangen.
5. met geen of zeer weinig sappen: droge stokvis; hooi, hout; droge, lederachtige handen.
6. dorstig: een droge keel.
7. geen melk gevend; een droge koe.
8. zonder behulp van water: droge distillatie; gesponnen garen.
9. zonder gebruikmaking van inbijtende zuren: een droge naaldets; droge naaldtechniek.
10. waar sterkedranken verboden zijn: Noord-Amerika was vroeger een land.
11. door een droge keel voortgebracht: een geluid; hoesten.
12. ongesmeerd; een droge boterham.
13. met weinig of geen opgewektheid; een geleerde; een betoog.
14. met weinig of geen gevoel: op droge toon; iets -

zeggen.

15. blijkbaar onverschillig: een droge opmerking; iets vragen.
B. zelfst. Veroud. het droog. Tgw. het droge
I. Algm. droge plaats.

II. Inz.

1. plaats waar beschutting is tegen regen: het hooi is in ‘t -.
2. droge plaats aan de vaste wal: een scheepje op het brengen. ➝ koe, schaap, vis.
3. droge plaats in een vaarwater, zandbank: op het zitten of verzeild zijn, ook Fig. in moeilijkheden verkeren: over het of den droge komen, raken, ook Fig. de moeilijkheden te boven komen.

< >