(dri:'e:nheit) v. (...heden) 1. Algm. eenheid, gevormd door drie zelfstandige onderdelen.
2. Drieëenheid Inz. de Godheid als één wezen, onderscheiden in drie goddelijke personen : de H. nl. God de Vader, God de Zoon en God de H. Geest. Syn. Drievuldigheid.