('e:nheit) v. (...heden) [< een]
A. I. Eig. 1. het getal een (A) : de is de grondslag van het tiendelig rekenstelsel.
2. Uitbr. getal dat niet door samenvoegingen van meer dan een gelijksoortige grootheid ontstaan is : ...heden en tientallen.
II. Metf. hoeveelheid, grootte waarnaar men andere hoeveelheden of grootten afmeet : de van de lengtematen is de meter.
B. I. Eig. het een (D) zijn nl.
1. (I): de van God.
2. (II1) : de van de staat.
3. (II 2) ; de van maten en gewichten.
4. (II 3) ; de van een tafereel; de drie ...heden in het drama, de drie punten, ten opzichte waarvan de verschillende bedrijven, volgens de klassieke schrijvers, niet van elkander mochten afwijken :
- van plaats (altijd dezelfde), tijd (24 uur), handeling (één hobfdhandeling).
5. (II 4) ; van geloof.
II. Metn.
1. Algm. wat een (II 1) is, hecht samenhangend geheel : uiteenlopende belangen tot een samenbrengen.
2. Inz. afdeling van leger of vloot.