('deugәn) (deugde, heeft gedeugd) (bijna uitsluitend in ontkennend verband)
1. braaf zijn: die jongen deugt niet.
2. geschikt zijn: hij deugt niet voor onderwijzer.
3. van goede hoedanigheid zijn: die inkt, je opstel deugt niet.
4. in de haak, in orde zijn: het deugt niet, zooals het nu is.