(deucht) v. (-en) [< deugen]
I. Eig. gemoedsgesteldheid die ten goede neigt: verheugt. Gez. de beoefenen, naar het goede streven; het pad der bewandelen, goed leven; lieve ! uitroep van verbazing. ➝ eer, nood. Syn. ➝ braafheid.
II. Metn.
1. goede eigenschap: naastenliefde is zijn hoogste -; de drie goddelijke -en zijn: geloof, hoop en liefde; -en en gebreken. ➝ gebrek.
2. goede hoedanigheid, deugdelijkheid, duurzaamheid: ik sta voor de in van dat laken.
3. zeer braaf persoon: -en van mensen.
4. goed; dat zal hem doen.