(bro:s)
I. bn. en bw. (brozer, -t) [~ brijzelen]
1. zeer licht breekbaar : zeepbellen, - en kleurig. Syn. → breekbaar.
2. zwak, onvast : zijn stem klonk -.
3. vergankelijk : ons broze leven; broze sterveling.
4. wisselvallig, onbetrouwbaar : het broze geluk.
II. v. (brozen) [~ brodequin] laars die de toneelspelers oudtijds gebruikten om groter te schijnen : op hoge brozen stappen. → Thespis. Syn. koturn, toneellaars.
III. Broos m. (Brozen) → Ambrosius.