Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

zwak

betekenis & definitie

I. bn. en bw. (-ker, -st)

1. met weinig krachten, teer : lichamelijk, geestelijk, zedelijk -. → geest. Syn. → krachteloos.
2. niet geheel hersteld na een ziekte : hij is nog -.
3. met niet veel weerstandsvermogen : een -ke borst. → zenuw.
4. niet alles goed verterend : een -ke maag.
5. wankelend : een -ke gezondheid; het staat met hem of hij staat -.
6. licht breekbaar : ijs.
7. niet scherp : van gezicht.
8. niet luid, niet hard : een stemmetje heeft hij.
9. flauw : bij het -ke schijnsel der lamp.
10. vrouwelijk : het -ke geslacht.
11. weinig onderlegd : een leerling; in de wiskunde.
12. onbeduidend : een zwakke poging aanwenden.
13. licht te verleiden : een mens, karakter; het vlees is -.
14. gemakkelijk te treffen : iemands -ke zijde kennen.→ zijde.
15. waarin het gevoel de overhand heeft : in een ogenblik.
16. spoedig vergetend : een geheugen.
17. Taalk. met onveranderde wortelklinker : wandelen (wandelde, heeft gewandeld) is een werkwoord; de -ke vervoeging. Tgst. sterk.
18. Taalk. met ,,e(n)” als uitgang : de -ke verbuiging.

II. o. (-ken)

1. iets dat zwak is : het elastieken uiteinde van een Duitse pijp heet o. a. -.
2. gebrek : veel praten is een van haar.
3. biezondere genegenheid, neiging, liefde: voor iemand een hebben; voor jongens heeft hij altijd een gehad; reizen is altijd zijn geweest; hij had er een op, gevierd te worden.
4. iets waar men zeer gevoelig voor is, tere ziide : iemand bij, in zijn tasten, vatten.

< >