m. v. o. (-ken;-je) [~ breken)
I. Eig.
1. Algm. al of niet afgebroken, afgescheiden gedeelte : -ken van verbrijzelde kolommen.
2. Inz.
a. vrij groot onbehouwen voorwerp : een groot kaas.
b. stuk, hap, eten : een fijne, lekkere, vette -.
Gez. de -ken voor iemand uit de mond sparen, zichzelf het nodige onthouden; iemand de -ken uit de mond kijken of zien, gezegd van een afgunstige; iemand de -ken uit de mond tellen, gezegd van een vrek.
c. brokken geronnen kaasstof.
II. Metf.
1. [van 11] fragment: een uit een boek voorlezen.
2. [van 2 a] kerel: een onbehouwen, ruwe -; een van een jongen, een flinke, kloeke jongen.