Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 29-06-2020

breuk

betekenis & definitie

v. (-en) [ < breken]

I. Eig, W. g. het breken : na de van het ijzer, vertoont het breukvlak zich korrelig.

II. Metn.

1.
a. Algm. wat gebroken is : beenbreuk ten gevolge van een val.
b. Inz.
a. gescheurde buikwand met uitzakking van het ingewand : hij mag niet meedoen aan de gymnastiek om zijn -.
b. dat uitgezakt ingewand : de is weer uitgekomen.
2. Bepk. zichtbare reet, spleet, scheur in of op een gebroken voorwerp ; die aarden pot heeft een nieuwe -; een in de aardkorst; er is noch sleet aan, het is geheel nieuw.
3. Rek. getalvorm die een gedeelte van een eenheid voorstelt.

III. Metf. het afbreken der vriendschapsbetrekkingen : het is tussen hen beiden tot een gekomen.

Enc. Bij de breuk 5/6 is 5 de teller, 6 de noemer; 5/6 is een eenvoudige, gebruikelijke of gewone breuk; 12/5 is een ongebruikelijke of onechte breuk, omdat de teller groter is dan de noemer, zodat zij gelijk is aan een geheel of een gemengd getal (2,4); 8/4 is een oneigenlijke breuk omdat de teller een veelvoud is van de noemer en de breuk gelijk is aan een zeker getal (2) Twee breuken die dezelfde noemer hebben (5/6 en 2/6) heten gelijknamig; 2/3 en 1/4 zijn ongelijknamig. De breuk 2/4 is verkleinbaar omdat teller en noemer