A. m. (-en)
I. Eig. het bouwen inz.
1. de uitbreiden door het ontginnen van heide.
2. de van aardappelen.
3. met de van een brug belast.
II. Metn. wijze van bouwen, bouwtrant: dat huis heeft een vreemde -; torens, zwaar van -.
III. Metf.
1. samenstelling: de van een volzin, een roman.
2. gestalte: een ridder, slank van -.
B. v. (-s) [Jav. ba(h)oe), zoveel akkergrond als een man met zijn gezin bewerken kan] O. I. stuk grond 7096 m2 groot.