(’zo:m) m. (zomen ; -pje) r~ Lat. suere, naaien]
I. Eig.
1. omgeslagen rand : de van een kleed ; een leggen, vouwen, naaien, lostornen. Syn. →: boord.
2. Uitbr. zelfkant : de van het laken.
II. Metf.
1. Wapenk. versiersel op een schild in de vorm van een zoom, niet ver van de rand.
2. lat, plank aan molenwieken, waarop de zwichtborden liggen, langs een der zijden van de molenroede.
3. Plantk. verwijd bovenste deel van een vergroeidbladig bloembekleedsel.
4. buitenrand : de van een rivier, van het woud.