v. (-len; -letje) [Germ. wortel bhelê< balken]
I. Eig.
1. metalen holle halve bol, waarin een los balletje hangt dat bij iedere beweging gerinkel veroorzaakt : de gaat, klinkt, luidt; duw-, trekbel; een elektrische -; deur-, fiets-, tafel-, trambel. →: kat. Syn. klok. schel.
2. Uitbr. bel met koord, ketting om ze te doen gaan : aan de trekken. Gez. -letje trekken, aanbellen en dan weglopen ; bij iemand aan de hangen, telkens bij hem aanbellen om hem te bezoeken ; iets aan de hangen, ruchtbaar maken.
3. Bepk. knop, trekker onder aan de koord, aan de ketting van een bel : de aftrekken. moeren.
II. Metn. geluid van de bel : de horen.
III. Metf.
1. oorhanger : gouden -len in de oren; iemand schone -len in de oren hangen, hem iets wijsmaken.
2. belvormige vrucht van de →hop. →: PL. PLANTKUNDE 6.
3. groot glas : een jenever.