(bə'kle:dən) (bekleedde, heeft bekleed)
1. met een bepaalde stof overdekken : stoelen met fluweel -.
2. overtrekken : een kanapee -.
3. behangen : een kamer -.
4. Wapenk. van een ruit voorzien : een bekleed schild. →: PL. WAPENKUNDE 5.
5. waarnemen : een hoge rang. het professoraat -.
6. iets opdragen : iemand met een ambt -.