1. in toom houden : zijn toorn, zich -.
2. onderdrukken : een oproer, onlusten -.
3. niet laten merken : zijn angst, ontroering -.
4. er niet aan toegeven: zijn ongerustheid -. Syn. beheersen (zich), beteugelen, betomen, bezitten (zich), matigen. Tgst. botvieren.