(bə'di:ning) v. (-en)
I. Eig. het bedienen inz. 1. (1) : een nette -.
2.(4): de van het geschut.
3. (5) : de priester gaat een doen.
4. (6) : de van een ambt.
II. Metn.
1. manschappen voor de bediening (I 2) vereist : een stuk geschut met de nodige -.
2. bediend ambt, post, betrekking : uit een ontzet zijn. Syn. → ambt.