Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-06-2020

balans

betekenis & definitie

(ba'lans) v. (-en; -je) [Lat. bilanx, met twee schalen]

I. Eig. weegtoestel met twee gelijke armen aan de uiteinden, waaraan schalen zijn opgehangen : het juk, de evenaar of de balk van een -; het mes van een beweegt zich in het kussen of het huisje; de naald, het

tongetje of de wijzer van een loopt over een verdeelde schaal; Romeinse -, unster. → hydrostatische balans. Syn. weegschaal. II. Metn,

1. evenwicht : iets in houden.
2. Hand. staat die een koopman opmaakt van ontvangsten en uitgaven : de opmaken, afsluiten; de sluit met een voordelig saldo; een zuivere -. Gez. de opmaken, het voor en het tegen wegen; de sluit, de rekening komt uit; een geflatteerde -, die door opzettelijk aangebrachte fouten de ontvangsten te groot doet voorkomen.
- III. Metf.
1. Stoomw hefboom, waarbij aan de ene arm de zuigerstang, aan de andere de drijfstang is bevestigd. 2. wip van een ophaalbrug.

< >