('appəl) m. (-en, -s; -tje) [msch. Abella, stad in Campanië, om haar appels beroemd]
I. Eig. pitvrucht van een boom met witte, aan de buitenzijde roze bloemen: geribde, gerimpelde. gestippelde, gestreepte, gevlekte, platte, spitse, rinse, zoete, zure -; -en plukken, schillen, stoven, braden, drogen; een hand-, stoof-, tafel-, winterappel.
Gez. -s voor zijn geld kiezen, zich met minder tevredenstellen dan men aanvankelijk eiste, om althans iets te krijgen; de valt niet ver van de boom of van de stam, het kind aardt naar zijn ouders vooral wat betreft hun minder goede eigenschappen; door een zure bijten, iets onaangenaams doen of zich laten welgevallen; een -tje met iemand te schillen hebben, iets onaangenaams met hem af te doen hebben; een -tje opwerpen, over iets beginnen te spreken om er meer van te weten te komen; een -tje voor de dorst, een spaarpenning voor de oude dag of voor slechte dagen; één rotte in de mand, maakt ook het gave fruit of ooft te schand, het kwaad is aanstekelijk; gezien zijn als een rotte bij de fruitvrouw of groenvrouw, zeer geminacht zijn; gouden -en op zilveren schalen, iets bijzonder kostelijks, in toepassing op de vruchten der redenaarskunst; iemand -en of knollen voor citroenen verkopen, hem bedriegen; voor een - en een ei kopen, voor een geringe prijs. ➝ schip. II. Metn. die boom (Pirus malus): -s enten. Syn. appelboom. III. Metf.
1. ronde knop boven aan het gevest van een zwaard.
2. (wereld)bol als kenteken van de vorstelijke macht.
3. bol vormige versiering aan de spits van een toren, waarop het kruis is bevestigd.
4. a. pupil van het oog: iemand liefhebben als de van zijn oog, als het dierbaarste wat men heeft.
b. Uitbr. oogbol.